Литвек - электронная библиотека >> Albert Cornelis Baantjer >> Детектив >> De Cock en de ontgoochelde dode >> страница 3
ging de ruzie om. Leon wilde ergens bij een pandje aan de Keizersgracht naar binnen. Hij dacht dat daar heel wat was te halen. Maar het was een gok. Hij had geen enkele informatie. Het kon best een flop zijn. Daarom was ik erop tegen. Ik ben van mijn leven nog nooit ergens op de bonnefooi naar binnen gegaan. Ik moet voor mezelf eerst zeker weten dat er iets te halen valt. Anders blijf ik gewoon thuis. Ik ben geen mannetje van de wilde pikvaart. Het is stom om risico’s te nemen voor niets. En dat heb ik hem gezegd.’

‘En toen?’

De Puitaal spreidde zijn armen. ‘Leon was er niet af te brengen. Hij wilde zelfs niet wachten. Als jij niet meewilt, zei hij, dan ga ik alleen. Ik ben tenslotte niet met je getrouwd.’

De inbreker staarde wat somber voor zich uit. ‘Nou,’ zei hij met een zucht, ‘en dat was het begin van het einde. We kregen hooglopende ruzie. Ik schold hem zijn huid vol. Ik was woest, zie je, omdat hij zo halsstarrig bij zijn plannetje bleef. Ik verweet hem ondankbaarheid. Nietwaar? Ik had hem uit de goot opgeraapt. Ik zei dat hij een vent van niks was, dat het zonde was van de tijd die ik aan hem had besteed. Toen hij kwaad wegliep, smeet ik hem een bierglas na.’

‘En?’

‘Ik raakte hem niet.’

De Cock wreef met zijn hand over zijn gezicht. Zijn hersenen werkten snel. ‘Kende je het pandje waar Leon naar binnen wilde?’ ‘Nee, ik ben niet eens gaan kijken?’

‘Weet je dan het nummer?’

De Puitaal schudde het hoofd. ‘Hij zal het wel hebben gezegd, maar ik weet het niet meer.Ik heb niet zo goed geluisterd. Het interesseerde mij niet, begrijp je? Onze afspraak was dat ik zou uitmaken waar we naar binnen zouden gaan, en niet hij. Daarom wilde ik er gewoon niets van horen. Ik herinner me alleen dat het ergens op de Keizersgracht was.’

De Cock knikte begrijpend. ‘Waar woonde Leon?’

De Puitaal schudde opnieuw het hoofd. ‘Dat weet ik niet. Ik ben nooit bij hem thuis geweest. Ik ontmoette hem altijd in het café van Smalle Lowietje.’

De Cock stond van zijn stoel op. Op zijn typische, wat waggelende manier slenterde hij door de grote recherchekamer. Achter de inbreker bleef hij staan.

‘Enfin,’ zei hij, ‘onze dode heette dus Leon.’

‘Dat… eh… dat weet ik niet.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik weet niet of hij Leon heette.’

De Cock keek hem niet-begrijpend aan. ‘Dat zei je toch?’ De inbreker knikte. ‘Ik noemde hem Leon. Gewoon omdat ik vond dat het bij hem paste. Maar hoe hij werkelijk heette…’ De Puitaal haalde zijn schouders op. ‘Ik heb zijn echte naam nooit horen noemen.’

3

Nadat Marinus van Kerkhoven, alias de Puitaal, in roerende onschuld was vertrokken, slenterde De Cock met lome voeten terug naar zijn stoel. Hij voelde zich moe, intens moe. Een helse prikkeling tintelde door zijn voetzolen en trok krimpend langs zijn kuitspieren omhoog. Met een van pijn vertrokken gezicht tilde hij zijn beide benen op en legde ze voorzichtig voor zich op het bureau. Het gaf hem een zoet gevoel van bevrijding. Langzaam trok de prikkeling weg. Hij slaakte een zucht van verlichting.

Hij leunde behaaglijk achterover en stak met trage bewegingen een sigaret op. Zijn breed plooiengezicht kreeg een zonniger aanzien. Hij blies de rook langs de zoemende tl’s naar de zoldering en ging in gedachten alles nog eens na, vanaf het moment van het vinden van het lijk in de gracht tot aan het laatste gesprek met de inbreker. Hij kwam tot de wat trieste overtuiging dat hij maar weinig voortgang had geboekt.

Over de brede punten van zijn dienstschoenen keek hij naar de jonge Vledder, die met een somber gezicht de hoorn op het toestel smeet.

‘Geen inbraak?’

Vledder schudde het hoofd. ‘Ze zijn bij de inspecteur van dienst alles voor mij nagegaan. Er is van de Keizersgracht geen enkele melding van een inbraak binnengekomen.’

De Cock krabde zich achter in de nek. ‘Dat is dan jammer,’ zei hij peinzend. Het had voor ons een aanwijzing kunnen zijn, of een leidraad.’ Hij zweeg even, plukte nadenkend aan zijn onderlip. ‘Hoewel… uit het feit dat er geen melding van een inbraak is gedaan, zou men weer kunnen concluderen dat onze man al een klap op zijn hersenpan kreeg nog vóór hij aan zijn inbraak toekwam.’

Vledder schoof een stoel bij. ‘Dat kan ook heel goed,’ zei hij enthousiast. ‘Uit het verhaal van vriend de Puitaal krijg je de indruk dat het één uit het ander voortvloeit. Dus dat de klap betrekking heeft op de plannen van zijn ex-gabbertje. Maar misschien bestaat er wel geen enkel verband tussen de geplande inbraak en de moord.’

De Cock haalde zijn schouders op. ‘We weten nog zo verrekte weinig,’ zei hij wrevelig. ‘Dat is de ellende! Het is heel goed mogelijk dat de Puitaal wel gelijk heeft en dat onze man bij zijn inbraakpoging werd neergeslagen. Ik denk bijvoorbeeld aan een bewoner of een conciërge, die hem bij een inbraakpoging betrapte.’

Vledder keek zijn oudere collega wat verwonderd aan. ‘In dat geval had de dader toch beter de politie kunnen waarschuwen? Hij had zich altijd op noodweer kunnen beroepen.’

De Cock knikte traag. ‘Tenzij de man door zijn daad zo erg is geschrokken, dat hij in paniek raakte en alleen werd gedreven door de gedachte: Hoe raak ik die dooie vent kwijt? In zo’n geval hoef je op geen melding te rekenen. Zo’n man houdt zich koest. Wat dacht je? Misschien dat hij later op zijn sterfbed bekent dat hij eens een man heeft neergeslagen…’

Vledder grinnikte. ‘Als-we-daar-nu-eens-op-wachtten?’ De Cock krulde zijn lippen tot een glimlach. ‘Ik ben bang dat dan de commissaris in paniek zou raken.’ Hij gebaarde naar de jonge rechercheur. ‘Heb je dat verhaal van de Puitaal over die achtergebleven vingerafdrukken nog nagetrokken?’ Vledder knikte. ‘Dat klopt. De luitjes van de Dactyloscopische Dienst hebben de vingerafdrukken van onze man met liggende sporen vergeleken. Ze komen overeen met de afdrukken, gevonden bij een inbraak in een villa aan de Zuidelijke Wandelweg, een week of vier geleden.’

‘Was er wat te halen?’

Vledder snoof minachtend.

‘De buit was niet groot. Er werden een vrij waardeloos snoer imitatieparels en een paar rijksdaalders en guldens uit een potje met huishoudgeld weggehaald.’ Hij grinnikte. ‘Daar was nog heel wat breekwerk voor verzet. Het leek, als je het mij vraagt, meer op een vingeroefening voor een beginneling dan op een echte kraak.’

De Cock lachte. ‘Eerste les voor beginners van meester de Puitaal.’ Hij streek met zijn korte vingers door zijn haar. Een gewoontegebaar wanneer hij nadacht.

‘Toch vind ik het maar gek,’ zei hij peinzend, ‘dat we nog steeds niet weten wie onze dode vriend is. Zijn signalement is toch aan de pers doorgegeven?’

Vledder knikte overtuigend. ‘Vrijwel direct nadat ik van het ziekenhuis terugkwam. Ik denk dat het signalement de avondbladen nog wel heeft gehaald. Ik had er graag een duidelijke foto van het lijk bij gedaan, maar daar wilde de commissaris niet van horen. Toen ik het hem voorstelde, keek hij mij aan of ik een vieze jongen was.’

De Cock lachte. ‘Voorlopig dus niet meer dan een kort berichtje.’ ‘Wanneer u vanavond,’ zei Vledder op wat plechtstatige toon van de commissaris, ‘de identiteit van die dode nog niet heeft vastgesteld, dan wil ik morgen bezien of een oproep via de radio wenselijk is. Ik dacht dan na het nieuws van één uur.’ De Cock lachte om de imitatie van Vledder. ‘Zo, zo,’ zei hij spottend, ‘dat is dan toch bijzonder vriendelijk van onze chef.’ Hij keek schuin omhoog naar de elektrische klok aan de wand. Het was ruim een half uur na middernacht. Hij wuifde naar Vledder. ‘Je moest maar naar huis gaan, Dick,’ zei hij vriendelijk. ‘Slaap goed uit, maar zorg ervoor dat je morgenochtend op tijd bij de sectie bent. We kunnen dokter Rusteloos niet laten wachten.’

Hij tilde opmerkelijk kwiek zijn benen van het bureau en slenterde naar de kapstok. Met een nonchalant gebaar plantte hij zijn oude hoedje achter op het hoofd en knoopte zijn sjaal om.

Vledder keek hem wat achterdochtig aan. ‘En wat ga jij doen?’ De Cock antwoordde niet direct. Hij trok zwijgend zijn jas aan en wandelde naar de deur. Op zijn gezicht lag een peinzende uitdrukking. ‘Ik ga nog eens terug naar Lowietje. Hij weet altijd meer dan je verwacht. Misschien kan hij me meer vertellen waarom onze dode vriend juist naar een huis aan de Keizersgracht wilde.’

Met zijn handen diep in zijn zakken van zijn duffelse jas stapte De Cock vanuit de Warmoesstraat de Lange Niezel in. Hij had, voor hij de straat op ging, achter de balie bij de wachtcommandant, het korte krantenberichtje over de dode man gelezen. Lijk van onbekende man stond erboven.

De commissaris had de krantenjongens kennelijk niets van de hoofdwond gemeld. Er werd in het berichtje met geen woord over gerept. Na een vrij uitvoerig signalement volgde de gebruikelijke oproep: Een ieder die inlichtingen kan verschaffen… De Cock versnelde zijn pas. Hij moest voortmaken, bedacht hij, anders was het café van Smalle Lowietje dicht. En misschien trof hij de Puitaal nog. Er waren hem achteraf een paar vragen te binnen geschoten… vragen over vriend Leon, over zijn familie, vrienden, kennissen, vrouw, kinderen, vriendinnetjes… die vent moest toch sociale bindingen hebben. Geen mens leefde in het luchtledige.

Terwijl hij voortliep, hoorde hij plotseling achter zich het geklik van hoge hakjes op het asfalt. Hij hield zijn pas in en draaide zich om. Vanuit de Old Sailors Place kwam een vrouw in een strak, felrood japonnetje haastig op hem toelopen. Hij herkende onmiddellijk Zwarte Sylvie, een wat belegen barmeisje dat praktisch in haar eentje een oude zeemanskroeg dreef. ‘Ik zag u net voorbijgaan,’ hijgde ze toen ze bij hem was. ‘Ik dacht bij mezelf: ik zal het toch effe aan De Cock vragen.’ ‘Wat?’

‘Nou, of het waar is dat ze die blonde jongen hebben doodgeslagen.’

De grijze rechercheur trok zijn wenkbrauwen op. ‘Wie zegt dat?’

Ze gebaarde met haar hoofd. ‘De Puitaal. Hij zei dat jullie hem er nog een tijdje voor hebben vastgehouden.’

Ze sloeg haar handen om haar hals en huiverde in haar dunne jurkje. ‘Kom, De Cock,’ zei ze rillend, ‘ga effe mee naar binnen. Krijg je een pilsje van me.’

De rechercheur liep glimlachend achter haar aan.

Het was stil in de Old Sailors Place. Aan een tafeltje achteraf, in een schemerige hoek, dronk een eenzame zeeman zijn verdriet weg. Verder was er niemand. De Cock hees zich moeizaam op een barkruk en keek hoe Zwarte Sylvie een biertje voor hem tapte. In het schaarse kroeglicht met veel roze zag ze er nog aantrekkelijk uit. Maar hij kende haar al uit de tijd dat ze pas op de vlakte verscheen, en wist dat ze ver over de veertig was. Hij mocht haar wel, Zwarte Sylvie. Ze was niet, zoals zovele barmeiden uit de buurt, een inhalige hyena, die iedere bezoeker afkloof tot op het bot. Ze was menselijker, warmer. Te warm misschien, want het aantal mannen in haar leven was legio. ‘Kende je die blonde?’

Ze zette het pilsje voor hem neer. ‘Wat heet kennen,’ zei ze laconiek. ‘Ik heb hem een paar dagen bij me in huis gehad.’ ‘Wanneer?’

‘Zo’n week of zes geleden, denk ik. Hij kwam hier op een avond binnenstappen, zonder jas, kletsnat en blauw van de kou. “Mag ik effe bij de kachel zitten?” vroeg-ie.’

Ze schudde haar hoofd. ‘Normaal begin ik daar niet aan. Ik heb hier tenslotte geen logement. Maar ik zag direct dat het geen echte zwerver was. Ik heb daar oog voor. Die vent had klasse. Hij had wel een baard van een week en zag er belabberd uit, maar zijn handen… zie je, zijn